De Haagse Suze Robertson (1855–1922) was één van de eerste vrouwelijke beroepskunstenaars van Nederland en trok zich in haar werk en manier van leven niets aan van wat destijds als typisch vrouwelijk werd gezien. Onverstoorbaar en zelfbewust bouwde ze in bijna veertig jaar aan een onderscheidend oeuvre. Ze schilderde en tekende stillevens, naakten, stadsgezichten en vrouwen in sobere interieurs. Op het eerste gezicht alledaagse onderwerpen, maar door Robertson verbeeld op een buitengewone manier. Al haar werk straalt een grote verstilling en tijdloosheid uit.
Haar thema’s werkte ze uit in series, waarbij ze in elk schilderij of tekening zocht naar een krachtiger uitdrukking van haar eigen interpretatie en gevoel. Uit haar lijnen en kleuren spreekt een grote gedrevenheid, een simpelweg móéten. Deze zoektocht leidde rond 1900 tot de kenmerkende stijl waarmee ze de beeldende kunst tot nieuwe hoogte bracht: alles is materie.
Met het idee dat vormen en kleuren emoties konden uitdrukken en overbrengen, stond Robertson aan de wieg van de moderne kunst in Nederland; op weg naar het expressionisme.
Na het voltooien van haar opleiding aan de kunstacademie in Den Haag werkte Robertson als tekenlerares op meisjesscholen in Rotterdam en Amsterdam. Vastberaden om zelfstandig kunstenaar te worden, besteedde ze de avonduren en weekenden aan het verbeteren van haar schilder- en tekentechniek. In 1883 brak ze al na één jaar haar deeltijdstudie aan de Rijksacademie af. Ze besloot haar goedbetaalde lerarenbaan definitief te verruilen voor een onzeker kunstenaarsbestaan in Den Haag.
Tijdens studiereizen in 1885 naar Dongen en Laren raakte ze geïnteresseerd in het thema van de werkende vrouw. Aan dit bekende onderwerp gaf ze haar eigen draai. Niet bezien door een romantische bril, zoals bijvoorbeeld haar voorgangers Anton Mauve en Jozef Israëls deden, maar met medeleven, respect en oog voor de (harde) realiteit.
In 1884 werd Robertson lid van Pulchri Studio, de kunstenaarsvereniging in Den Haag. In het verenigingsgebouw stelde ze kunst tentoon en ontmoette ze generatiegenoten zoals George Breitner en gevestigde kunstenaars onder wie Hendrik Willem Mesdag en Sientje Mesdag-van Houten.
Vanaf 1888 gebruikte Robertson zelfgemaakte zwart-witfoto’s als basis voor kleurrijke, geschilderde stadsgezichten. Ze vouwde de randen van een foto, of van meerdere aan elkaar gespelde foto’s, net zolang om tot de gewenste compositie ontstond. Robertsons schilderijen zijn geen traditionele, topografisch correcte stadsgezichten, maar composities opgebouwd uit kleurblokken. Dat was revolutionair en kreeg veel kritiek. Kunstcritica Hermine Marius begreep Robertson als een van de weinigen wel en schreef dat de kunstenaar een gevoel voor kleur bezat dat ‘meer uit een visie voortkomt dan uit realisme’.
In 1892 trouwde Robertson met collega-schilder Richard Bisschop. Tegen de conventies van haar tijd in, bleef ze werken als professioneel kunstenaar. Haar werk signeerde ze onder haar eigen naam. Na twee jaar huwelijk werd dochter Sara geboren. Robertson werd geacht thuis te blijven, maar lesgeven mocht wel. Via een advertentie kwam ze in 1895 in contact met de zondagsschilder Hein Dolk. Hij nam haar aan als lerares en bood het gezin woonruimte aan in het Brabantse Leur. Ze zouden er drie jaar blijven. De eigen ideeën die Robertson had ontwikkeld over het ordenen van stadsgezichten in kleuren, paste ze in Leur toe op zogenaamde bleekvelden: witte lakens op groen gras, omringd door rode daken en een blauwe lucht. Robertson zei: ‘Ik kom er hoe langer hoe meer van terug mooie studies naar de natuur te maken’.
In 1898 keerde Robertson terug naar Den Haag. Om zich na het lesgeven weer volledig op haar kunstenaarscarrière te kunnen richten, werd dochter Sara vanaf 1902 ondergebracht in een pleeggezin. Een productieve tijd volgde. In 1905, net vijftig jaar oud, brak Robertson definitief door met een solotentoonstelling bij de Rotterdamsche Kunstkring.
Robertson bleef oude gebouwen en boerenvrouwen in interieurs bestuderen, soms in wel tientallen versies. Voortbordurend op haar bleekvelden en stadsgezichten uit de jaren 1890 deelde ze composities op in omlijnde blokken rood, groen, geel en blauw. Hierbij gebruikte ze kleur niet langer om de werkelijkheid zo nauwkeurig mogelijk te benaderen, maar als middel om uitdrukking te geven aan haar eigen gevoel. In elke nieuwe versie zocht Robertson naar een krachtiger expressie.
Dat ze regelmatig tegen de heersende opvatting moest opboksen, deed haar niet van haar pad afgaan. Ze vertelde in 1912: ‘Maar ik troost er mij mee, dat ’t beter is om te worden bestreden dan… genegeerd.’