In de recensie van de tentoonstelling in 1890 wordt expliciet naar een vrouw met bezem verwezen:
‘Er komt op deze tentoonstelling eene schilderij voor van Mejuff. Robertson, die door de jongelui-impressionisten genoemd wordt: de schilderij der tentoonstelling, 't geen beteekent, dat deze eigenlijk de eenige schilderij is, waard om gezien te worden. Ze stelt voor een donkere steeg, waarin op enkele punten een fel licht valt, gestoffeerd met een monster, dat waarschijnlijk een vrouw moet voorstellen, gewapend met een bezem, altijd naar 't schijnt. Uit de verte bezien, zou men er heel wat uit opmaken: die tegenstellingen van de lichte met de donkere plekken trekt aan, doch hoe meer men nadert, hoe meer de illusie verdwijnt, en is men nabij, dan schrikt men er van en wendt zich af. 't Is een rechte type van impressionisme van den tweeden rang. Mejuff. Robertson heb ik steeds hooren roemen als iemand van grooten aanleg, — hoe jammer, dat zij tusschen die woeste bende, die reeds zoo menig jongmensch ongelukkig heeft gemaakt, verdwaald is’.
Van Mej. Suze Robertson vind ik ’t beste werk dat in Leiden. No. 74 „Mijn atelier" omdat ’t is ’n voldragen visie van kleur en licht, ’n impressie, ’n kantige aanzet van mooi begrepen interieur-leven. No. 75 „Etty" op dezelfde tentoonstelling is ietwat problematischer, de kleur van ’t vleesch en ’n gedeelte, van ’t haar tegen ’t fond is mooi, maar de verschillende donkere partijen zooals neus, oogen en mondtoetsen, zijn gedaan, niet intens in harmonie met ’t overige gevoeld. Het schilderijtje is uit ’n sympathiek kleurtoongamma van ’n eigenaardig foncé. Dat op de Haagsche expositie no. 367, „Het steegje", geeft wel blijk van ’n artistieke opvatting, maar lijkt me ’n vage herinnering van ’n eens gezien mooi, ’n mislukt scherzo van ’n reëel gezien zoneffect, spartelend blendend in den hollen inkijk van ’n steeg. Op de expositie te Leiden bewijst juffrouw Robertson ’n artiste te zijn, die over genoegzame artistieke faculteiten te beschikken heeft om iets moois weer te geven.