Interessant ook onder de schilderijen een bloemstuk in zware kleuren en om die kleuren, niet om de stofuitdrukking gedaan, endaarentegen een stuk met bokkingen waarop-de gladde, goudige vellen zeer goed zijn uitgedrukt. En bij dé teekeningen zelfs eenstudie van een vróuwengezicht in zwart krijt, met een droomerige uitdrukking in de oogen'
Er is een tijd geweest dat ik het werk van mevr. Bisschop-Robertson niet kon waardeeren.Mij was er te weinig vorm in, te weinig lijn, die opgeofferd werd ten koste van de kleur.Ik heb het steeds gezegd. Sedert de laatste jaren wijdt de schilderes ook haar aandacht aan den vorm, en nuvind ik dat het werk van mevr. Bisschop tot het interessantste behoort dat onze Nederlandsche schilderbent oplevert...Zie de Bloemen (no. 19) en Twee bokkingen (no. 13) . . .Kent gij de beroemde bokkinkjes van de tentoonstelling van Verster, in den Rotterdamschen Kunstkring? Die waren schitterend mooi. Het veelkleurig paarlmoerige was er zeldzaam goed in weergegeven; een buitengewoon geval was het, dit schilderijtje. Welnu, deze Bokkinkjes van mevr. Bisschop zijn niet minder!Paarlmoerig zijn zij niet, — het zijn „Harderwijkers" — maar wat zit die geele roókkleur, dat leerachtige van de schubben er goed in, verwonderlijk, zoo goed. Als onderwerp misschien minder interessant, maar als schildering zijn zij voortreffelijk.
‘Twee bokkingen aan een touwtje, dat vond men in de tijd van Suze Robertson maar niks. Dat was toch geen verheven onderwerp? Statige portretten, historische gebeurtenissen, kerkinterieurs, alles wat het volk kon verheffen. Maar bokkingen? Armenvoedsel? ‘Harinkie, bokkinkie, spierinkie’, weerklonk het in de achterbuurten van de grote steden, als de haringkar langskwam. Suze Robertson schilderde het doodgewone en alledaagse. De arbeidersklasse, werkende boerinnen, de harde strijd om het bestaan. Bij een onderwerp moet je iets voelen, vond ze. De wereld was geen mooi plaatje. Toch kwam ze niet uit buurten waar spiering en bokking de goedkoopst betaalde vis waren. Ze groeide op in Wassenaar, op een kostschool voor meisjes van de beschaafde stand. En ze vond dat ze bepaald niet begaafd was. Haar talent diende ze te verdienen door hard te werken. Zo liet ze zich in 1874 inschrijven bij de Akademie van Beeldende Kunsten in Den Haag. Aan fantasie had ze een hekel, gedisciplineerd naar de waarneming werken, daar ging het om. Ja, en dan is het niet zo gek dat je je als niet getalenteerde op alles stort wat maar waar te nemen valt. Zoals een monochroom geschilderd tafereel met een jonge vrouw voor een tafel vol met koperen gebruiksvoorwerpen, Of een vrouw die de was te bleken legt. De potkachel in het atelier. Of een bokking. Of twee bokkingen. Dat lijkt misschien gek, maar bokkingen zijn voor schilders buitengewoon dankbare en leerzame beestjes met hun goudbronzen huidje. Je moet ze zo schilderen dat ze zowel dood als levend lijken. En de toetsjes gele oker moeten een gerookt vissenvel suggereren. Los van de banale onderwerpen vond men de manier van schilderen van Suze Robertson ook maar niks. Ze was er echter van overtuigd, net als haar Duitse tijdgenote en vakzuster Paula Modersohn Becker, dat je met de manier van schilderen de gevoelsuitdrukking van je onderwerp diende te versterken. Zo schilderde Suze Robertson, in navolging van Antonio Mancini, met dikke, pasteuze verflagen, grof van structuur, bonkig van vorm. Niet mooi. Maar daar ging het nou juist om, vanaf haar jonge jaren had ze immers een broertje dood aan mooi. Schilderkunst diende een middel te zijn om de gevoelswaarheid van de dingen uit te drukken. Dat werd haar erg kwalijk genomen door de kunstelite in die tijd. Vandaar. Twee dooie bokkingen, maar een wereld aan gevoel.’