ligt in het algemeen haar hoogtepunt, evenals dat der anderen, in den tijd, dat zij het stilleven in het Suasso-Museum, het atelier met den hoed schilderde, wat omstreeks 1890—'91 geweest zal zijn.
‘Mej. Robertson zou men, met een variant, de dame au coin de la salle kunnen noemen. Alle drie haar schilderijen hangen in een hoek, en toch loopt ieder er dadelijk heen en betreurt het zeer dat er van een harer schilderijen, heel achter in de groote zaal, hoek rechts, volstrekt niets te zien is. De Commissie heeft het reeds geprobeerd door er gracieus een duw naar voren aan te geven, maar de misschien oorspronkelijk “witte dame” blijft.... tout en noir. “Haar atelier”, in de voorzaal, is zeer knap gedaan. Men erlangt van dit pikante hoekje een indruk van intimiteit, en het is bovendien zeer fraai gedaan. Er is in de manier van schilderen van mej. R. een fermeteit, die haar werk aantrekkelijk maakt. Aan haar doen kan men zien, dat zij de moeielijkheden in de kunst niet angstvallig uit den weg gaat.’
Gaarne zouden wij hier ook Mej. Suze Robertson, die in haar Atelier (N°. 186), blijken geeft van meer dan gewonen aanleg, noemen, wanneer haar werk maar uit iets anders bestond dan uit scheeve en kromme smeeren en veegen verf, met een of ander voorwerp dat geen penseel is, op het doek geworpen. Gaat men op een paar meters afstand staan, dan komt er licht en ruimte in den chaos, men ziet een stoel en een tafel en eenige andere voorwerpen, die allen behoorlijk op hun plaats staan; er is ruimte tusschen den stoel en den schoorsteenmantel, enz. Maar dat alles maakt nog geen
schilderij ; het is zelfs geen studie, hoogstens een aanleg; een zeer knappe aanleg, maar die in dezen toestand op deze tentoonstelling niet thuis behoort.
‘De zilveren tinten van mej. Hart zijn meer aan de natuur afgezien, dan de drabbige zwarte vegen van mej. Robertson, die alleen in «Mijn atelier” zich eenigszins buiten overdrijving en gezochte genialiteit heeft weten te houden. Maar ook daar bestaan de verschillende stoffen uit niets dan penseelvegen. De stof vaneen strooien hoed, een stoel en een schoorsteen is volmaakt hetzelfde. Styleert mej. Robertson zich misschien op Jacob Maris, die vroeger wel. eens de wereld afbeeldde als heerschte er een zondvloed van inkt? Navolging, vooral van fantastische artisten als J. Maris, is hoogst gevaarlijk.
Mej. Robertson zou misschien wel doen met op het Mauritshuis (benedenzaal links) de onlangs verworven schilderij van Thomas Wijck te gaan zien ; zij is in het genre van haar “atelier”, maar volstrekt niet “geniaal”. Toen de commissie der tentoonstelling haar “Studie” aannam, sloot deze daad, dunkt mij, de verplichting in haar zóo te hangen, dat zij zichtbaar kon zijn. Thans ziet men niets dan een dropachtige massa en menigeen weet nog niet, of er een ridder met vilten hoed, of een keukenmeid op afgebeeld staat. Nu tal van schilderijen zóo geplaatst zijn, dat men ze toch niet ziet, komt men op het denkbeeld, dat in deze tentoonstelling ook een «salon des refusés” is opgenomen. E. G. O.
Juffrouw Robertson's atelier kan men een stilleven noemen, dat door zijnen fraaien toon boeit, maar welks zonderlinge schildertrant, alsof het eene aquarel ware, mishaagt’
Mij dunkt, de tentoonstellingen moesten voortaan gesplitst worden, en schetsen en schilderijen niet op een en dezelfde worden toegelaten. Zn' doen elkander kwaad, vermoorden elkaar. Immers het valt niet te ontkennen, dat wanneer men eenigen tijd voor een kranige schets, waarin licht en schaduw krachtig tegen elkaar staan waarin de contrasten in kleur niet zijn afgerond, waar elke penseelzet frisch is blijven staan, en dikwijls partij getrokken is van het toeval, men indrukken heeft opgenomen, die ons een afgewerkte schilderij als mak en saai doen voorkomen.
Daarentegen doet eene afgewerkte schilderij, mits van een goed meester, het onvoldoende van een schets te meer-in het oog springen. Zien wij b. v. eene schilderij als die van Scholten „Roemer Visscher en zijne dochters Anna en Maria Tesschelschade", No. 211, dan moet men erkennen dat de teekening onberispelijk is, de kleur meer dan voldoende, in één woord een van Scholten’s goede schilderyen. En toch, de omgeving maakte, dat wij er niet mede tevreden zijn. Langzamerhand worden onze oogen, of we het erkennen willen of niet, verwend of wellicht bedorven, door de slordigheid en ruwheid, waardoor we omringd worden, 't Is moeielijk in een slordig gezin een net mensch te blijven.
Hoeverre die slordigheid gaat, zien wij in „het atelier" No. 186 van Mej. Robertson. Overal dwarrelen door het donkere vertrek gele vlekken, die geen andere redenen van bestaan hebben, als, op een afstand gezien, een aardige tinteling van kleur voort te brengen; maar wat het zijn, hoe ze daar komen, zal niemand kunnen ophelderen. Ik meen die dame dergelijke buitensporigheden te moeten ontraden, evenals het zoeken van kracht in het doodsche, sombere zwart’
Bijna vergat ik de teekening van mej. Robertson te vermelden, voorstellende de binnenkamer, die men op de laatste tentoonstelling als schilderij waardeerde. In de teekening is de aard der verschillende stoffen beter in het oog gehouden en dat maakt haar tot een nog gelukkiger kunstwerk.
- Gezien de datum moet dit het atelier aan de Helmersstraat 120 in Den Haag zijn
- In catalogus Rotterdamsche Kunstkring 1905/1906 noemt Robertson de datering 1890, maar het werk is eerder op tentoonstellingen verschenen
- Van dit atelier zijn kennelijk twee varianten, een olieverf (sri0220) en een op papier (sri0226). Het moeten twee verschillende werken zijn omdat de prijs van de olieverf hoger is en omdat in het commentaar in Het vaderland, 24-01-1888 gesproken wordt over een gelukkiger variant van het werk dat ‘men op de laatste tentoonstelling als schilderij waardeerde’. Bovendien is in de variant op papier (sri0226) een ‘strooien hoed’ te zien; die zou ook op dit werk sri0220 moeten voorkomen. Temeer daar Suze in een notitie aantekent dat het Atelier met hoed een bedrag van fl. 600 kost en dat zijn bedragen die werden gerekend voor olieverf. (Ongedateerde notitie doos 4.03-11-2020.FARBE)